De filosoof Maarten Boudry, vaak één van de meer heldere denkers in het Vlaanderen van vandaag, bepleitte onlangs niet voor het eerst het einde van de godsdienstvrijheid. Ik vermoed dat ik niet de enige ben wiens oog op de tekst is gevallen, want het pastafarisme maakte na het verschijnen ervan enige opgang in Vlaanderen. Maar daar ging zijn tekst niet over, en ook niet over het hoofddoekenverbod.
Ik ben het vaak wel, maar vaak ook niet eens met Boudry. Ik ben bijvoorbeeld tegen een hoofddoekenverbod (en tegen elke hoofddoekverplichting, door wie ze ook wordt opgelegd). En dit pleidooi, om godsdienstvrijheid gewoon onder de algemene regels voor de vrijheid van meningsuiting te laten vallen, vind ik een moeilijke. Maar wel een boeiende, en de moeite waard om (ongehinderd door veel kennis ter zake) toch iets over te schrijven.
Geloof ik ? Ik ben ervan overtuigd ik dat een “positieve” kracht (die ik verder niet kan duiden) bijdroeg aan het ontstaan van het universum, en dat wij die kracht ervaren. Dat hebben mensen dan vertaald in godsdiensten. Ik zie die niet als “waarheid” (hoe zouden ze dat ook allemaal tegelijk kunnen zijn), maar ik voel me er wel cultureel mee verbonden, met name met de Abrahamistische monotheïstische godsdienst en in het bijzonder de katholieke (en de orthodoxe) variant daarvan. En ook wel met de atheïstische variant, zoals die historisch voortgekomen is uit het protestantisme, een traditie waartoe wellicht ook Boudry kan worden gerekend.
Mij als “gelovig” omschrijven, is dus wellicht een brug te ver. Godsdienst is in mijn visie dus een cultuuruiting, en de levenslessen of opinies die eruit voortkomen, zijn dus inderdaad een “mening”. Máár een mening. Maar er is wel een probleem : dat is alleen maar mijn visie. Voor wie écht gelooft, is godsdienst geen mening, maar een Hogere Waarheid. Is naar de mis gaan geen uiting van een mening, zelfs geen echte keuze, maar het vervullen van een religieuze plicht.
In die zin is godsdienstvrijheid overigens veel meer een opdracht voor de gelovige dan een “vrijheid”. Het is namelijk de plicht om te aanvaarden dat ook anderen een godsdienst hebben, en een andere Hogere Waarheid aanvaarden. En bij ons (jammer genoeg in de VS veel minder) houdt het ook de plicht in om te aanvaarden dat sommige mensen niet geloven. Die vrijheid om andermans geloof te aanvaarden is hoe dan ook een vorm van anomalie voor wie echt gelooft. En het is net die plicht die de godsdienstvrijheid oplegt, die ik de moeite van het behouden waard vind.
Ik ben het ermee eens dat uit die plicht soms rechten worden afgeleid, die niet rationeel te verdedigen zijn. Onverdoofd slachten is een goed voorbeeld : ik vind dat de overheid rekening moet houden met de religieuze gevoelens van zo veel mogelijk burgers, en die niet onnodig mag beperken. Een algemeen verbod op het branden van kaarsen zou in die zin wellicht weinig proportioneel zijn (er zijn veel grotere milieuproblemen om eerst aan te pakken). Maar een verbod op onverdoofd slachten is wel proportioneel, en hoort dus te worden aanvaard. En dan moet het voor iedereen gelden, gelovig of ongelovig. Dat er echter bij het bepalen van algemene regels extra naar godsdienst wordt gekeken, vind ik aanvaardbaar, net omdat tegenover de eigen godsdienstvrijheid altijd die van de ander staat.
Dat proportionaltiteitsbeginsel maakt ook dat het logisch is dat godsdiensten, in tegenstelling tot meningen, op hun relatieve belang worden beoordeeld. De hoofddoek, of we het nu willen of niet, is in de islam een vraagstuk – waar de meningen ook binnen die godsdienst over verschillen, maar dat wel onomstotelijk op tafel ligt. En de islam weegt kwantitatief en historisch zwaarder dan het pastafarisme. Het vergiet verdient dus niet dezelfde aandacht als de hoofddoek.